zaterdag 28 maart 2009

Johannes Regnerus Hachtingius, professor, zoon van Regnerus

Geboren in Leeuwarden 16 februari 1594, overleden Franeker 22 september 1630.
Johannes studeerde in Franeker en Groningen en bezocht hogescholen in Heidelberg, Bazel, Genève en Frankrijk. Johannes kreeg les van onder andere hoogleraar Grieks en geschiedenis Ubbo Emmius, Franciscus Gomarus (theoloog – zie ook het stuk over Regnerus) en Nicolaus Mulerius, arts-astronoom. Zelf gaf Johannes tijdens zijn studietijd privélessen theologie en Hebreeuws.

Als hij na zijn studiereis weer thuis komt in Friesland blijkt hij -zonder zijn medeweten- benoemd te zijn tot conrector van de Latijnse School in Leeuwarden.
Op 21 maart 1622 komt voor hem aan de Universiteit van Franeker de leerstoel Logica vrij. Hiermee verdient hij f 600,-- per jaar. Voor die tijd een behoorlijk bedrag, maar niet maximaal.
Johannes schrijft veel. Niet alleen disputen en oraties, maar ook gelegenheidsverzen in het Hebreeuws en Latijn komen uit zijn pen. Aan de hand van de Bijbel stelt hij een woordenboek samen van Hebreeuwse en Griekse woorden. Ook correspondeert hij veel met andere geleerden over allerlei onderwerpen.



Johannes trouwt drie keer. Scheepsrecht dus, net als zijn vader. Zijn eerste huwelijk is in 1621 met Geertje Simons van der Hall. Geertje overlijdt en Johannes hertrouwt in 1624 met Anke Conincx. Beide huwelijken blijven kinderloos. Op 12 augustus 1626 trouwt Johannes met Susanna Seleijns uit Amsterdam.

In 1629 komt Johannes ernstig ziek thuis van een reis naar Amsterdam. Niet zijn geestelijke maar wel zijn lichamelijke conditie neemt af en op 22 september 1630 overlijdt hij. Zijn vrouw Susanna is dan net zwanger van hun enige zoon Regnerus.

Regnerus Johanneszoon studeert theologie en wordt in 1654 dominee in Dronrijp en in 1657 in Leeuwarden.
In 1658 trouwt hij met Stijntje Tegnejus, dochter van zijn oom Tobias en tante Kinscke.
In het jaar waarin Regnerus lid van de Synode in Heerenveen wordt overlijdt hij op 20oktober 1665, ca. 35 jaar oud.
De oudste zoons van Regnerus en Stijntje zullen Regnerus en Tobias hebben geheten. In 1661 wordt zoon Fredericus geboren, die van 1684 tot 1692 dominee in Blija is en van 1692 tot 1716 in Stavoren.

Zoon Tobias Regnerus kan de vader geweest zijn van Regnerus Tobias, dominee van 1692 tot zijn dood in 1707 in Paessens. Deze Regnerus was nu en dan dronken. Op 4 juli 1701 is hem eenmalig officieel de toegang tot het avondmaal ontzegd vanwege verregaande dronkenschap.
Regnerus Tobias kreeg drie kinderen, Tobias, Kinscke en Dooytzen (Doede. Zij wonen op zeker moment in Stavoren.
Op 1 augustus komt Fredericus Hachtingius (~7/4-1661), broer van Regnerus Tobias, naar Stavoren, waar hij tot zijn overlijden in 1716 dominee is.
Mogelijk zijn de kinderen van Regnerus Tobias na het overlijden van hun vader in 1707bij hun oud-oom Fredericus Regnerus in Stavoren komen wonen?

Kinscke trouwt in 6 september 1733 in Stavoren met timmerman Meyne Greelts. Hun kinderen noemden zich Meinema of Mijninga.
Dooytzen trouwt met Pietertje de Boer uit Enkhuizen en krijgt vier kinderen: Regnerus, twee keer een Neeltje, en Sijmon. Over eventuele nakomelingen van Regnerus, Neeltje of Sijmon is niets bekend.

Tobias gaat naar Medemblik waar hij met Maartje Feijtes trouwt, stamvader wordt van Noordhollandse Hagtingiussen en voor-(schoon)vader van enkele Fransens en Boendermakers.

Regnerus'dochter Stijntje en Tobias Tegnejus

Stijntje, dochter van Regnerus en Anna van Gellingen, trouwt in 1618 met Tobias Tegnejus uit Warns. Of Stijntje en Tobias kinderen krijgen is niet bekend. Na het overlijden van Stijntje hertrouwt Tobias op 2 oktober 1633 met Kinscke (Kinskien) Hermannus Colde, zus van Arnoldus' vrouw Lucia.
Op 9 september 1636 wordt Regnerus Colde gedoopt.
Er is ook een dochter die met haar neef Regnerus, de zoon van Stijntjes broer Johannes trouwt. Hierover straks bij Johannes meer.

Tobias Tegnejus wordt op 30 april 1611 onder de naam Tobias Franciscii op de Franeker hogeschool ingeschreven op vertoon van goede getuigschriften met betrekking tot zowel zijn leer als wandel, gegeven door zijn school en de kerk te Bremen. Op 13 juni 1617 wordt hij beroepen naar Warns en in oktober 1618 gaat hij naar Sneek.

In 1628 krijgt hij een beroep naar Den Haag.
Dat was een hele toestand (om met Piet Hagtingius -Broekerhaven 1910-Amsterdam 1992- te spreken) : Tobias was namelijk een alumnus van Leeuwarden en men liet hem niet zomaar gaan: Leeuwarden had zijn opleiding betaald en wilde hem niet afstaan; zonde van het in Tobias geïnvesteerde geld...! Het vertrek van Tobias werd tot in de Staten uitgevochten: was het een kerkelijke kwestie of was het nu een bestuurlijke kwestie geworden?
Uiteindelijk kon hij in 1642 met zijn gezin naar de Hofstad vertrekken, waar hij op 11 december 1663 emeritus werd. Zijn opvolger was Simon Simonides, geboren 1629 in De Rijp (“'t Roipie”, Noord-Holland)

Op 15 januari 1651 krijgt Tobias nog een belangrijke taak toebedeeld: de doop van stadhouder Willem III.
Eind oktober 1650 komt stadhouder Willem II ziek thuis van een reis naar Gelderland. Enkele dagen na zijn thuiskomst overlijdt hij. Zijn zoon en opvolger -ook een Willem- was een paar dagen zijn vaders dood geboren. Verdriet en vreugde in Den Haag binnen een paar dagen.
Op 15 januari 1651 was de Haagse Grote Kerk stampvol en ook buiten stonden veel belangstellenden. De rede die Tobias bij de doop uitsprak is nog wel aanwezig in Nederlandse bibliotheken, maar wordt niet uitgeleend. Is wel ter inzage.
Tobias gaf een uitleg van Marcus 10 : 14, kort gezegd: laat de kinderkens tot mij komen.

Op 10 november 1658 wordt Tobias samen met andere Haagse predikanten voor een maaltijd uitgenodigd ten huize van Jacob Cats.

Jacob Cats dichtte:

Hier dient nu bij gevoeght wat mij is wedervaren,
totdat mijn tijt begon de twee en tachtigh jaren:
maer eer het jaer verliep, soo had ick yet bedocht
dat even metter daet by my is uytgewrocht.
De herders van de kerck, hier in den Haegh geseten,
die badt ick altermael by my te komen eten;
sy deden myn versoeck, en quamen al gelijck,
en sagen met vermaeck dit sandigh koninckrijck.

Elke predikant kreeg van Cats een mooi geslepen drinkglas en een zilveren zoutvat. De klerk die hen deze kleinoden overhandigde las het volgende gedicht voor:

Het eerste deel van dit present
past juyst op hem die u het sent;
dies is 't geschenk gelijck als hij,
want 't glas is noyt van breken vrij.
Maar wat belanght het tweede deel,
dat acht ick als een dier juweel;
want 't is een woonhuys van het sout,
dat alle dingh in wesen houdt.

(Kerkelijk 's Gravenhage in vroeger eeuw / E.J.W. Posthumus Meyes. - 1918)

Tobias overlijdt 13 april 1668 in Den Haag.

Regnerus' zoon Arnoldus

Deze zoon van Regnerus en Anna van Gellingen wordt in navolging van zijn vader ook dominee. Hij is predikant in Garijp , Suameer, Eernewoude en Tzummarum / Firdgum.
Op 2 maart 1623 trouwt hij met de weduwe van Melis Jochums, Lucia Colde.
Lucia is een dochter van Regnerus' Leeuwarder collega-dominee Hermanus Colde en diens tweede vrouw Anna Dirks.
De eerste vrouw van Hermanus Colde was Klaaske Ruardi Feites, dochter van Feico Ruardi.

Arnoldus en Lucia krijgen een aantal kinderen, waaronder zoon Harmanus, die predikant wordt in Tzummarum en in 1678 in Dokkum. In 1670 trouwt Harmanus met Vroukien Warnerts (een dochter van Johannes Wernerus / Warneri?) - met wie hij in 1674 zoon Arnoldus krijgt.

Dochter Stijntje trouwt in 1652 met Tarquinus (Tjerk) Munckhuys. Na het overlijden van Tjerk hertrouwt Stijntje met Nicolaus Hachtingius, arts te Dokkum. Van wie Nicolaus een zoon is weet ik (nog) niet.

Antje trouwt in 1630 met Phocaeus Joachimus (in gewoon Nederlands: Fokke Jochems) Stellingwerff, dominee in Workum en Bolsward. Na het overlijden van Fokke hertrouwt Antje met Pierius Vermees. Pierius is een zoon van Cornelius Vermees, secretaris van Westdongeradeel. Zelf is hij advocaat.
Deze tak is een familie met een wapen. Dat van Antje is een (halve) adelaar in goud, rechtsboven een haas omringd door 3 klavers en rechtsonder 4 golvende lijnen. Ook van haar zoon Joachimus (1657-1703) Stellingwerff, dominee in Reisum, Ginnum en Lichtaard, is een wapen bekend.
Antjes dochter Trijntje Vermees trouwt met Pike Nijenhuis, burgemeester van Dokkum.

Er is ook een dochter Catharina. In 1670 wordt een boedelscheiding gemaakt tussen de erfgenamen van “dominee Arnoldus Hachtingius”, Antie, Harmannus en Catharina.

Arnoldus overlijdt in 1657 in Dokkum.

Van monnik tot dominee in de 16e eeuw

Waarom hier een stukje over Regnerus Hagtingius? Wel, een van zijn nazaten, Tobias, trouwde in de 19e eeuw in Medemblik met een Boendermaker.
Toen ik trouwde, bleek mijn echtgenoot een oom met de achternaam Hagtingius te hebben. Daarom ben ik op zoek gegaan naar deze familie.


Van Regnerus tot Tobias


Rond 1700 wordt Tobias Regnerus, stamvader van Noordhollandse Hagtingiussen, in het noordfriese Paessens geboren.
Zijn vader was Regnerus Tobias Hachtingius, van 1692 tot zijn overlijden in 1607 dominee in dit dorp. De naam van Tobias' moeder is niet bekend.
Tobias en Regnerus waren lid van een familie die veel dominees heeft voortgebracht.

De familiestamboom begint met de Cisterciënzer monnik Regnerus...

Stamvader Regnerus
Tot 1567 is Reiner Johannesz Hachting monnik in het Cisterciënzer klooster Klaarkamp*) in Rinsumageest, een plaats vlak bij Dokkum. In die tijd was een opleiding tot priester een vrij kostbare zaak die meestal alleen voor de rijkeren was weggelegd.
Reiners vervult in het klooster de functie van vicaris.

Klooster Klaarkamp

In de late Middeleeuwen is een vicaris een priester die een vicariaat beheert. Een vicariaat -vicarie- is een stichting die is ingesteld om een priester (vicaris) voldoende inkomen te verschaffen om hem op geregelde tijden missen voor het zielenheil van de stichter (fundator) en zijn familieleden op te dragen.
Meestal behoorde de vicaris tot de familie van de stichter. Bij de stichting deed de fundator afstand van zijn eigendomsrechten op bepaalde goederen of renten, die dan vervolgens werden opgedragen aan de patroonheilige van het altaar waaraan de vicaris zijn missen opdroeg. (Genealogie 8(2002), p. 8 – 11).
Een vicaris kan ook een vervanger zijn van de pastoor; hij is dan een “onderpastoor” , met een eigen pastorie en een eigen stuk land . De inkomsten van dit land vormen het inkomen van in dit geval de vicaris. (De historie gaat door het eigen dorp / A. Algra. - 1960).

Op 31 oktober 1517 bevestigt Maarten Luther -de eerste 16e-eeuwse kerkhervormer- volgens de overlevering zijn 95 stellingen tegen de rooms-katholieke leer aan de deur van het slot in Wittenberg; het begin van een nieuwe leer, het protestantisme.
Regnerus is dan wel rooms-katholiek en monnik, maar evenals veel van zijn geloofsgenoten is hij de nieuwe leer toegedaan. In 1567 ontvlucht hij zijn klooster en gaat naar Oost-Friesland, in die tijd hét bolwerk van het protestantisme in de noordelijke Nederlanden.

Na de aansluiting bij de Unie van Utrecht (november 1576) verklaren de Friese Staten de gereformeerde religie tot de enige in het gewest. In elk dorp moet voortaan een predikant van “de ware christelijke gereformeerde religie” staan, bijgestaan door een dito schoolmeester. In 1580 worden alle (Friese) kloosters en parochies opgeheven en katholieke bezittingen geconfisqueerd. Priesters, monniken en nonnen krijgen, voor zover zij niet overgingen tot de “nieuwe leer”, een levenslange ondersteuning (pensie).(De historie gaat door het eigen dorp / A. .Algra. - 1960).

Op de lijst van personen die Pensie ontvingen staat ook de naam van Albertus Haeckingius, gewezen conventueel van Gerkesklooster (Pensiën / Anny Bokkinga. - Heerenveen1996). Een conventuaal is een lid van de orde van de zwarte Franciscanen, een van de drie Franciscaanse ordes.

Waarom vlucht Reiner en vertrekt hij niet gewoon? Wel, 1567 is het jaar waarin landvoogd Fernando Alvarez de Toledo, hertog van Alva, in de Nederlanden (Brussel) komt en de “jacht” op ketters (protestanten) opent. Als protestant ben je je leven niet zeker, vooral niet in de beginperiode van de Tachtigjarige Oorlog, de tijd van de Spaanse overheersing over de Nederlanden.

Reiner, die nog vrij jong is, komt onder voogdij van zijn oom Arnold.
Hij wordt in 1585 student in Heidelberg waar hij in 1589 afstudeert tot Doctor in de filosofie. Zijn naam heeft hij veranderd in Regenerus Hachtingius.
De gewoonte om de familienaam of bijnaam te verlatiniseren is een typisch Renaissanceverschijnsel, dat in de 15e eeuw onder Italiaanse humanisten is ontstaan. Duitse en Nederlandse geleerden die Italië bezochten hebben het overgenomen en ten noorden van de Alpen verder uitgebreid. Het klassiek opsieren van de naam was vooral populair onder protestantse theologen. (Onze Taal, 54(1985), afl. 7/8).

In 1590 wordt Regnerus Meester in de vrije kunsten (retorica, dialectica en grammatica, ofwel overtuigen, onderzoeken en schrijven)
Op 23 juni 1591 wordt hij geëxamineerd (een soort sollicitatiegesprek in dit geval, lijkt me) door de classis (coetus) van Greetsyl in Oost-Friesland, waarna hij wordt goedbevonden om predikant te worden in de kerk bij het nabij gelegen klooster Aland, iets ten noorden van Canhusen.

In 1593 wordt Regnerus beroepen naar Leeuwarden, waar hij de derde vaste predikant wordt. Zijn collega-predikanten zijn onder andere Johannes Bogerman en Hermanus Kolde (of Colde), allen even streng in de leer.
In de tijdens het Twaalfjarig Bestand (1609 -1621) gevoerde strijd tussen Arminius (is in navolging van de humanist Coornhert niet overtuigd van de calvinistische predestinatieleer) en Gomarus (God heeft vastgelegd wie is uitverkoren en wie niet) kiezen deze drie de zijde van Gomarus. Volgens Arminiaanse bronnen waren Johannes, Regnerus en Hermanus hierdoor in de periode 1515 / 1516 niet zo populair bij de Leeuwarder bevolking. (Mensen in en rond de Grote Kerk / J. Kalma)

Herman Colde is evenals Regnerus Hachtingius een priester die tot het protestantisme is overgegaan. In 1585 is hij samen met Feico Ruardi (ooit priester in Oosthem) dominee in Oldersum. Op 12 augustus 1598 krijgen beiden samen met Johannes Wernerus (Joachim Warneri) van Graaf Lodewijk van Nassau opdracht om een nieuwe kerkorde voor Drente te ontwerpen.

Regnerus trouwt in Leeuwarden met Antje Jans van Gellingen / Gelingen. In februari 1594 wordt hun oudste zoon Johannes geboren. De tweede zoon zal Arnoldus zijn geweest, genoemd naar de oom en voogd van Regnerus. Arnoldus trouwt in 1632 met Lucia, een dochter van Regnerus' collega Colde.
Zoon Freerick wordt 23 september 1604 gedoopt.
Er is ook een dochter, Stijntje, die in 1618 met Tobias Tegnejus trouwt.
Na het overlijden van Antje hertrouwt Regnerus 20 december 1612 met Sophia (Fhyke) Laurens.
Als Fhyke is overleden hertrouwt Regnerus op 17 oktober 1619 met Anna Cornelisdochter, weduwe van Francois de Swart, klerk van Gedeputeerde Staten, eerder weduwe van ... (ben ik even kwijt).

Het is waarschijnlijk dat Regnerus naast de hier genoemde nazaten meer kinderen heeft gekregen. Voor zover deze zelf geen dominee zijn geworden of met een dominee zijn getrouwd, is er (nog) niets over terug te vinden.

Tot zijn overlijden in 1626 is Regnerus predikant in Leeuwarden.

vrijdag 27 maart 2009

Jan Arentsz

In het verhaal van IJsbrant uit Alkmaar komt ene Jan Arends (Arentsz) voor, mandenmaker.

Op de blog van scholengemeenschap Jan Arentsz in Alkmaar heb ik informatie over hem gevonden:
In Alkmaar en omgeving was Jan Arentsz 4 eeuwen geleden een bekende en geliefde figuur. Oorspronkelijk was hij een eenvoudige manden maker,maar hij was ook een beroemde verteller. Gegrepen door de ideeën van de Reformatie -hem bijgebracht door de Alkmaarse pastoor Cornelis Cooltuin- ontwikkelde Jan zich tot een van de eerste hagepredikers.

Het nieuwe in de leer van Jan Arentsz was dat hij de zoon van God als middelpunt van de bijbel beschouwde.

In 1566 organiseerde hij in het open veld (tussen de hagen) bijeenkomsten waar de mensen van heinde en verre naar toe kwamen. Met de komst van Alva begonnen de godsdienstvervolgingen en moest Arentsz vluchten.

Jan Arentsz overleed op 28 augustus 1573, vlak voor de overwinning van de Alkmaarders op de Spanjaarden op 8 oktober van dat jaar: "In Alkmaar begint de Victorie!".

zondag 22 maart 2009

DEN HELDER JAREN '50

Op youtube vond ik dit filmpje van Paul Stam, geboren in 1948 in Den Helder. Ik ben in 1951 in Den Helder geboren en herken veel -zo niet alles- van wat Paul laat zien.

CORNELIS

Donderdag 26 oktober 1757 ben ik in Alkmaar geboren als oudste zoon van Pieter Boendermaker en Trijntje Kroon. Na mij kregen mijn ouders in 1759 een dochter, Engeltje, en in 1765 werd mijn broer Claas geboren.

Op 11 november 1780 ben ik in Hoorn getrouwd met Grietje van Straaten. Wij hebben samen drie dochters en een zoon gekregen.
Onze zoon Adrianus is in maart 1785 geboren. Hij werd broodbakker en ging aan het Verdronken Oord wonen, niet ver van de Ridderstraat waar ik met mijn gezin woonde. Ik heb nog mogen meemaken dat Adrianus op 10 mei 1812 trouwde met Wilhelmina Mentink. Drie dagen na de trouwerij overleed ik en op 16 mei ben ik begraven bij mijn ouders in graf nummer 355 in de noordergang in de Grote of Laurenskerk.
Onze dochter Neeltje is anderhalf jaar na Adrianus geboren. Haar huwelijk met Jacob Mollevanger heb ik niet mee mogen maken. Zij trouwden 23 mei 1813, een jaar na mijn overlijden. Jacob was net als Adrianus broodbakker.
Onze dochter Engeltje is in 1787 geboren en Maria in 1789. Zij zijn niet oud geworden.

Wij hebben steeds in Alkmaar gewoond, waar ik tot 1806 schoolmeester ben geweest. Ik was duitse meester, dat wil zeggen meester aan een lagere school. Vanaf 1797 was ik ook schrijfmeester. Enkele jaren daarvoor was ik door de stadsregering aangesteld als opvolger van Govert de Beer, die stads- en diaconieschoolhouder was. Ik verdiende er jaarlijks f 125,-- mee. Bovendien hadden wij vrij wonen in het schoolgebouw aan de Ridderstraat.

Tussen 1785 en 1795 ben ik met tussenpozen gedurende zes jaar inspector geweest. Dat hield in dat ik op de scholen naging of er wel volgens de regels werd lesgegeven. Elk jaar, op Koppermaandag (dit is de maandag na Driekoningen – 6 januari) werden de inspectoren door een commissie van scholarchen (curatoren) gekozen. Als je werd gekozen dan had je het vertrouwen van de heren scholarchen; je had genoeg kennis en kunde in huis om je vakbroeders en -zusters te beoordelen. Hoewel niet veel, leverde het toch wat extra salaris op naast datgene wat ik als schoolmeester verdiende.

Het is misschien wel even aardig om te vertellen hoe ik stadsschoolmeester ben geworden.
Toen Govert de Beer, stads- en diaconie- duitse schoolmeester, door het Comité van Algemeen Welzijn tot besteller der pakgoederen bij het Amsterdamse Veer benoemd werd, zochten diakenen van de hervormde kerk een opvolger voor de kinderen van de bedeelden van het aalmoezeniershuis.
De diakenen hadden in 1795 het oog op Cornelis Hoogkarspel. Maar ik, Cornelis Boendermaker, was een patriot. Hoewel de scholarchen aan de benoeming van een stads- en diaconieschoolmeester geen deel gehad schijnen gehad te hebben, waren zij waarschijnlijk toen al bewonderaars van de Franse broeders; zij waren patriotten.
In een vergadering lieten de gecommitteerden het volgende bericht uitgaan:

“alzoo de aanstelling van Cornelis Hoogkarspel, tot schoolmeester om wettige
redenen, op Zaterdag den 3 October, met regenten van 't aalmoezeniershuis, niet
heeft kunnen plaats hebben, rapporteert de commissie dat den 3 November met
algemeene stemmen is benoemd, Cornelis Boendermaker, hetgeen door de vergadering is goedgekeurd.”
(De oude scholen. Geschiedkundige feiten van 1560 tot 1806, verzameld uit het archief der gemeente Alkmaar / door J.J. De Gelder. - Alkmaar, 1886)

Ja, ik was een patriot. Ik voelde me tot het patriottisme aangetrokken omdat dit een politieke stroming was die burgers bij bestuur en politiek betrok. De oude, Oranjegezinde, regering bestond voornamelijk uit regenten die het voor het zeggen hadden. Burgers hadden nooit iets in te brengen.

Op 30 mei 1788 hadden de commissarissen van de Prins van Oranje een verordening doen uitgaan die de Alkmaarse burgemeesters er op wees er goed te letten het onderwijs op de scholen niet toe te vertrouwen aan lieden die de patriotse ideeën waren toegedaan en deze ideeën ook uitdroegen.
Negen mensen, waaronder ik, werden bij het stadsbestuur geroepen. Op 6 juli 1794 werd ik, samen met acht andere stadsambtenaren

“...in bescheiden termen vermaand om [ons] voortaan van tegen de herstelde
constitutie indruisende daden te onthouden...”.

Wij beloofden dit allen grif en mochten daarop onze betrekking houden.
De Oranjegezinden hadden geëist dat wij van onze functies ontheven zouden worden, maar daarin kregen zij niet hun zin.

Een half jaar later, in januari 1795, werd in Alkmaar een Comité Revolutionair geformeerd dat het stedelijk bestuur overnam. Tot eind 1813 hebben de patriotten het Alkmaarse stadsbestuur gevormd. Na 1813 kwam Oranje weer aan de macht, maar niet alles werd zoals vóór 1795. Een aantal bestuurlijke hervormingen uit de Bataafs-Franse tijd werd gehandhaafd.
Op 3 november 1795 ben ik benoemd tot stadsdiaconieschoolmeester, maar dat had ik al verteld.

Hoe zat het onderwijs op een duitse school eigenlijk in elkaar?
De leerlingen waren verdeeld in drie groepen.
De jongste kinderen kregen alleen leesonderwijs. Zij leerden lezen onder andere uit Het Haneboek (genoemd naar de houtsnede van een haan op de titelpagina van het boek) en A.B-boekjes met een gevarieerde inhoud voor het lees- en schrijfonderwijs. Behalve schrijfvoorbeelden in diverse lettertypen bevatten zulke boekjes ook stichtende verhalen, titulatuur, voorbeeldbrieven en etiquetteregels. Een ander veelgebruikt boek was de Trap der Jeugd, een serie verzamelboekjes met allerlei nuttige kennis en wetenswaardigheden.
(http://www.xs4all.nl/~remery/Schoolboeken/sboek18visser.html)

Waren de kinderen de kunst van het lezen machtig, dan kregen zij ook schrijfles. Dat gebeurde echter niet voor hun achtste of negende jaar, want in die tijd werd gedacht dat de handjes van jongere kinderen anders misschien een verkeerde schrijfstijl zouden kunnen aannemen, zodat zij later nooit de sierschrijfkunst zouden kunnen uitoefenen. Mooi schrijven was heel belangrijk in die tijd.
In het begin van de 19e eeuw kwam het tegelijk leren lezen en schrijven in zwang en werd het zelfs verplicht gesteld.
Ik was de eerste Alkmaarse schoolmeester die bevoegd was om de kinderen te leren lezen én schrijven.

De kinderen die konden lezen en schrijven, leerden ook rekenen. Zij kregen les uit het befaamde rekenboek van Willem Bartjens.
Van Willem Bartjens verscheen in 1604 het boek Cijfferinghe, een rekenboek dat gericht was op de handel. De meeste kinderen die konden lezen en schrijven kwamen niet aan het leren rekenen toe, omdat zij uit werken moesten gaan.

Behalve lezen en schrijven kregen de kinderen ook godsdienstonderwijs.

De school aan de Ridderstraat bestond uit één vertrek. Kinderen van alle leeftijden zaten door elkaar. Er stonden bankjes waar ze op konden zitten. Voor de kinderen die leerden schrijven waren er tafels.
Mijn plaats was voor in de klas, een plaats van waaruit ik de klas goed kon overzien. Zo nu en dan liet ik een kind bij me komen om te overhoren. Ook liep ik wel de klas in om te zien of de kinderen die aan het schrijven waren wel goed hun best deden.
Er was twee keer per dag drie uur school, met twee vrije middagen per week.

De meeste kinderen gingen van hun 5e tot hun 10e jaar naar school. Vooral op dorpsscholen waren de kinderen niet ouder, omdat zij thuis moesten helpen met het werk op het land.
Maar dit was een stadsschool en nog wel een school voor de minder bedeelde kinderen. In onze school lag de gemiddelde leeftijd aanzienlijk hoger. De kinderen kwamen meestal pas op school als hun ouders armlastig waren geworden. Meestal hadden de kinderen tot die tijd door te werken het gezinsinkomen helpen aanvullen.
Over het algemeen mochten ze de school pas verlaten als zij 16 jaar waren of als zij redelijk konden lezen en schrijven. Die oudere kinderen hadden maar een paar uur per dag school omdat zij overdag bij een baas moesten werken.
(Algemene geschiedenis der Nederlanden – deel 7 – Nieuwe tijd; blz. 264 – 267).

Zo heb ik heel wat armoede gezien en verdriet meegemaakt. Maar het lesgeven op deze school was mijn lust en mijn leven. Er is toch niets mooiers dan kinderen die weinig kansen hebben zoveel kennis te laten opdoen dat ze later een beter leven kunnen hebben? Kennis is macht, heb ik altijd gezegd.

zaterdag 21 maart 2009

HENDRIK

Ik ben Hendrik Willemszoon Boendermaker uit Enkhuizen. Als de mensen “Heijn!” roepen dan kom ik. Waarschijnlijk ben ik een zoon van Willem Hendrickszoon van de Nieuwe Westerstraat en Pietertje Jansdochter Steen.
Mijn vader is 29 november 1719 in Enkhuizen begraven.

Avontuurlijk als ik ben heb ik in 1700 aangemonsterd bij de VOC.
Op 15 december van het jaar 1700 vertrok ik van de Rede van Texel als matroos op de Drechterland naar Batavia, waar we op 10 juli 1701, dus zeven maanden later, aankwamen.
Ik ben teruggekeerd met De Huis te Hemert. In 1706 was ik weer terug in Enkhuizen.

Of ik na mijn terugkomst uit de Oost ben getrouwd weet ik niet meer; het heeft blijkbaar geen indruk op me gemaakt, anders had ik het wel geweten.
In augustus 1732 is wel een Hendrik uit de Nieuwe Westerstraat met Jantje Bouman getrouwd. Jantje was toen 25. Als ik die Hendrik ben geweest dan zou ik een jaar of 50 moeten zijn geweest toen ik met Jantje trouwde. Uit dit huwelijk is in juli 1733 Hendrikje geboren.

Waarom heb ik de grote stap genomen om aan te monsteren op een VOC-schip? Op dit punt laat mijn geheugen me in de steek, maar het is heel aannemelijk dat ik -net als heel veel Enkhuizer mannen in die tijd- werkloos was.
In de eeuw vóór mijn geboorte was Enkhuizen een welvarende stad. Vooral de haringvangst bracht veel geld in het laatje. Enkhuizen werd dan ook wel de Haringstad genoemd. In het wapen van Enkhuizen zie je nog steeds drie haringen.
Op het toppunt van deze grote bloei, zo tussen 1620 en 1670, had Enkhuizen wel 500 haringbuizen en werkten er gemiddeld 4300 vissers op deze schepen. In het derde kwart van de 17e eeuw ging het hard achteruit met de haringvangst. Dat kwam onder andere doordat men op andere plaatsen zoals in Vlaardingen, meer moderne vangsttechnieken en technieken om de haring vers te houden (haringkaken!) ging gebruiken. In 1720 waren er nog maar 1000 haringvissers in onze haringstad en waren er minder dan 100 haringbuizen.
Ook de toeleveringsbedrijven hadden onder deze achteruitgang te lijden. Wat te denken van het aantal mensen dat werkte bij de scheepswerven die de haringbuizen bouwden, de haringpakkerijen die de haringen klaar maakten om verkocht te worden, de nettenboeterijen, de kuiperijen waar de haringtonnen werden gemaakt, de zoutziederijen die zorgden voor het zout om de haringen vers te houden, de touwslagerijen, de ankersmederijen en de zeildoekweverijen. (Enkhuizen tijdens de Republiek / R. Willemsen – Hilversum, 1988).

Veel mensen kwamen op straat te staan door de malaise in de haringvisserij. Nu was er gelukkig de VOC die voor werkgelegenheid zorgde, maar dat was lang niet voldoende om alle werklozen weer aan werk te helpen.
Ik had geluk dat ik op een VOC-schip kon aanmonsteren, maar veel oudere mensen hadden dat geluk niet. Voor een reis op een dergelijk schip moet je jong zijn, want zo'n pretje is het niet om maandenlang op een benauwd tussendek te leven met (op den duur) bedorven voedsel en drinkwater.

De Drechterland is in 1688 in Enkhuizen gebouwd voor de VOC.
Voordat ik aanmonsterde op dit schip was het al twee keer in Batavia geweest. Deze derde reis werd gemaakt onder leiding van schipper Meindert de Boer. Er waren 134 scheepslieden aan boord en 43 soldaten. Ook waren er 5 passagiers mee; zij zouden op één van de kantoren van de Compagnie gaan werken. Van de 134 bemanningsleden kwamen er 125 in Batavia aan. Eén bemanningslid overleed kort na vertrek van de Rede van Texel, 4 bleven achter op Kaap de Goede Hoop, en 5 overleden tijdens de rest van de reis.
Vanaf 10 juli 1701 tot januari 1706 ben ik in de Oost geweest.

Wat deed ik daar in Batavia? Ik werkte mee in de handel in specerijen, stoffen, koffie, thee, kortom alles waar door de heren bevelhebbers maar geld op verdiend kon worden. Wij zorgden ervoor dat de inlanders netjes onze schepen laadden en de nieuw aangekomen schepen leeg haalden. Wij moesten ervoor zorgen dat dit allemaal vlot verliep. De soldaten die met de Drechterland meegekomen waren moesten de orde in Batavia en omgeving bewaren. Verder werd er druk gewerkt aan het bouwen van woningen voor de ambtenaren en overheidsgebouwen. Rond Batavia was veel moeras; dat moest worden gedempt en bouwrijp worden gemaakt. Je moest er flink doorwerken, want als je een stuk grond een week liet liggen dan kon je weer helemaal overnieuw beginnen met het vrijmaken van dat stuk. Het valt niet mee om in die hitte zo hard te werken, ook al niet vanwege alle muggen en ander ongedierte dat in de moerassen huisde. Op den duur namen we het tempo van de inlanders aan: wat minder snel zodat je het werk langer kon volhouden.

Op 1 januari 1706 ging ik met de Huis te Hemert met schipper Huibert de Vries terug naar Holland, waar het schip op 26 juli van dat jaar in Enkhuizen aankwam. Dit schip was een fluitschip en een stuk kleiner dan het schip waarmee ik naar de Oost was gereisd. Er waren 65 bemanningsleden, 15 soldaten, 5 vaklieden en 8 passagiers. De passagiers waren ambtenaren die teruggingen naar Holland.

Toen ik weer terug was in Enkhuizen kon ik gelukkig aan de slag bij één van de toeleveringsbedrijven van de VOC.
Ik heb veel gezien en meegemaakt op de heen- en terugreis en in Batavia, maar wat mij betreft was het een eenmalige gebeurtenis.

PAULUS

Mijn broer Jan en ik zijn zoons van Pieter Boendermaker en Hillegontje Cornelisdochter Blauw.
Aan het eind van de 17e en het begin van de 18e eeuw waren wij kooplieden en reders in de Westfriese stad Hoorn. Wij waren leden van de doopsgezinde reders- en koopliedenfamilie Boendermaker en waren zó belangrijk dat wij in die tijd tot de notabelen van de stad Hoorn behoorden.

In onze tijd was de Hoornse rederij vooral een zaak van een aantal onderling nauw verwante doopsgezinde kooplieden, waaronder de Boendermakers.
Jan en ik behoorden tot de hoofdreders, samen met mijn schoonzoons Pieter Bel en Gerrit Olyslager en Gerrits zwager Jan Volkertszoon Brouwer. Ook Hendrik Compas hoorde bij deze clan. Hendrik was een zwager van mijn dochter Trijntje; hij was getrouwd met Pieters zuster Marietje Bel. Mijn broer en ik waren Pieters executeurs testamentair.

Op 1 december 1702 ben ik met Jannetje Nopper getrouwd. Zij was een goede partij. Wij hebben drie dochters gekregen die alledrie goed getrouwd zijn. Trijntje trouwde met Pieter Willemszoon Bel, Annetje met Cornelis Jacobszoon Vogel en Geertje met Gerrit Olyslager.
Mijn broer Jan, die 2 juni 1696 met Trijntje Buys is getrouwd, had geen kinderen.
Jan en ik hadden één zus, Geertje. Geertje trouwde in 1704 met Pieter Andries Bijl. Nadat Pieter was overleden hertrouwde onze zuster op 8 februari 1710 met Simon Cornelis Blauw.
Onze ouders waren Pieter Boendermaker en Hillegontje Cornelisdochter Blauw.

Ik was hoofdreder van het schip De Stad Dantzig. Van 1706 tot 1719
was Claes Corneliszoon Boef schipper op De Stad Dantzig. Hij was afkomstig
van Oost-Vlieland en net als wij van doopsgezinde huize.
Gemiddeld waren er acht tot twaalf man aan boord om het schip varende te houden. De Stad Dantzig voer regelmatig naar de Oostzee. Op de heenreis was het beladen met zout uit La Rochelle, op de terugreis zat het vol met in de Oostzeehavens gekocht graan en hout.

De Stad Dantzig was een schip met een capaciteit van 150 lasten. Een last graan is 30hectoliter, dus het schip kon 450.000 liter graan bevatten. Het graan werd na aankomst in Hoorn verder vervoerd naar landen rond de Middellandse Zee en het hout werd in Holland verhandeld.

Ik kan het me niet goed meer herinneren, maar ik denk dat het mijn vaders neef Dirck Janszoon was die rond 1675 is verhuisd naar La Rochelle om daar de belangen te behartigen. Een reden voor hem om te vertrekken was naast belangenbehartiging ook dat in de tweede helft van de 17e eeuw de Hoornse economie achteruit ging en La Rochelle betere vooruitzichten bood. In 1685 is hij met zijn vrouw Elisabeth Ruyter en zoontje Theodore teruggekomen en heeft zich in Amsterdam gevestigd.

Samen met Hendrik Compas en Joan Laan was ik voor de stad Hoorn gecommitteerde van de Oostersche Handel in Amsterdam; hierdoor was ik vaak in Amsterdam. Wij deden alles wat nodig was om de officiële instanties te bewegen een handelskonvooi uit te rusten. Ook wierven wij zelf wel manschappen aan.
Wij aanvaardden op 8 februari 1706 onze functie en hadden voor het leven zitting, evenals als onze opvolgers. Wij konden zelf aangeven wie ons moest opvolgen.
In Amsterdam waren wij geen directeuren maar slechts gecommitteerden. Toch wil ik jullie de geschiedenis van de Amsterdamse directeuren niet onthouden.

De directeuren werden nooit betaald. Wel kregen ze enige bijkomende voordelen als het krantengeld en het confiturengeld.
Het confiturengeld wilde zeggen dat elk van de directeuren voor een bepaald bedrag per jaar bestellingen mocht doen bij een daartoe aangewezen confiturier. Misschien had het iets te maken met de jaarlijkse maaltijd van directeuren, die zeer kostelijk moet zijn geweest. Op deze gezamenlijke maaltijd, die in 1741 is ingesteld en in Amsterdam of omgeving werd gehouden, werd aanvankelijk nog over zakelijke belangen gesproken. Later verliep dat steeds meer en waren het waarschijnlijk zuiver feestelijke bijeenkomsten. In 1785 besloot men althans elke directeur 10 ducaten uit te keren wanneer die maaltijd niet zou worden gehouden. Het confiturengeld is in 1853 afgeschaft, de jaarlijkse maaltijd pas na WO II.
Vanaf 1784 kregen alle directeuren een exemplaar van de Amsterdamsche Courant, later van het Handelsblad. In de 19e eeuw werd dit veranderd in een geldelijke bijdrage ofwel presentiegeld. In 1920/21 is de naam courantengeld vervangen door presentiegeld. Dit werd, tot WO II, uitgekeerd in de vorm van drie gouden tientjes in een groen zakje.
De directeuren van Hoorn, die al in 1714 officieel werden aangesteld door burgemeesters van hun stad, hebben tot het einde van de 18e eeuw gefungeerd. In 1780 en 1782 werden de laatste, mr.Francois de Vicq en mr. Reep Verloren, benoemd. In 1794hielden de Hoornse directeuren nog de gemeenschappelijke maaltijd met hun Amsterdamse collega’s. Daarna werd niets meer van hen gehoord.
(www.gemeentearchief.amsterdam.nl).

In navolging van deze Amsterdamse Commissie werd in 1720 door de Hoornse kooplieden en regenten de “Compagnie van Commercie en Navigatie” opgericht.
Ik was één van de directeuren, samen met het vroedschapslid Cornelis Avenhorn, en de kooplieden Arnout Laan, Pieter Anker en Jan Willem Claus, een Amsterdamse zakenman.
Die Jan Willem Claus (die zich ook wel Claus van Laar noemde) bleek achteraf een grote oplichter te zijn.
Jan Willem Claus van Laar (ca.1693 – na 1750) was een broodschrijver die zich door zijn politieke pamfletten en smaadschriften bij velen bepaald niet geliefd had gemaakt. In 1746 is een monografie van de hand van de Amsterdamse kousenkoopman en dilettant-theoloog Pieter Bakker over hem verschenen onder de titel “Het judasloon voor verrader J.W. Claus van Laar”. Dat zegt toch al iets…

De stad Hoorn betaalde ons voor deze functie drieduizend gulden per jaar.
Het plan van deze Compagnie was tienduizend aandelen uit te geven van elk honderd gulden. Met het kapitaal dat daarmee werd verkregen zou de Compagnie zich toeleggen op handel, scheepvaart en assurantie. In de praktijk beperkte het project zich tot speculatie in aandelen. Er ontstond een wilde handel in aandelen die enkele maanden duurde, waarna de zeepbel klapte en sommigen flinke winst hadden gemaakt terwijl anderen met grote partijen waardeloze acties bleven zitten. Uiteindelijk kregen alle deelnemers hun inleg terug.
Aan economische activiteiten bracht de Compagnie het niet verder dan het uitrusten van een walvisvaarder, en de rederij ging dus gewoon op de oude voet verder. De walvisvangst was overigens een bedrijf dat ons veel geld opleverde, hoewel minder dan in de vorige eeuw.
De Hoornse scheepvaart was inmiddels een aflopende zaak, maar zolang er door Hoornse kooplieden schepen werden uitgereed werd er door de regenten kapitaal in gestoken. (Onder regenten : De elite in een Hollandse stad : Hoorn 1700-1780 / L. Kooijmans - 1985).

Van 1717 tot en met 1722 ben ik in Hoorn huiszittenarmenvoogd geweest.
Zelfstandig wonende arme mensen met een dak boven hun hoofd en een bed om in te slapen werden door ons, huiszittenarmenvoogden of –meesters, ondersteund. Wij voorzagen deze armen van levensmiddelen en turf. Wij kwamen aan geld door collectes in de kerk te houden en door schenkingen van rijke Hoornse inwoners. Er was een huiszittenarmenhuis dat werd gebruikt als opslagplaats van uit te delen goederen. Ook was er de keuken waarin op zondag voedsel werd bereid voor de armen. Het huiszittenarmenhuis werd door ons gebruikt als vergaderruimte.
Hoorn had twee weeshuizen, een burgerweeshuis en een huiszittenarmenweeshuis. Het laatste is in 1685 heropgericht nadat het eerder wegens gebrek aan fondsen was opgeheven.

Op 26 december 1746 ben ik overleden.

IJSBRANT

Ik weet het nog goed, de donderdag waarop mijn vrouw Annetgen Jochums en ik notaris Huybert Jacobszoon van der Lijn bij ons thuis hadden uitgenodigd.
Die 13e augustus van het jaar 1615 heeft hij om 10 uur ’s avonds in ons huis in Alkmaar ons testament opgemaakt.

In die tijd was ik boendermaker en had een winkel aan de Mient Oostzijde waar ik mijn zelfgemaakte boenders, borstels en schuiers verkocht.
Ik voelde dat mijn krachten wat minder werden. Vijftig jaar is toch al een behoorlijke leeftijd. Dat is de reden waarom Annetgen en ik een testament lieten opmaken om onze bezittingen zo eerlijk mogelijk onder onze zes kinderen te verdelen. Ruzie tussen broers en zussen om de erfenis daar heb je niks aan.

Gerrit, de oudste, was al getrouwd. Hij was bakker. Al bij zijn huwelijk hebben wij hem zijn erfenis gegeven. Deze bestond uit kleding om in te trouwen en bakkerskleding en -gereedschap om zijn vak uit te oefenen. De bakkerskleding en –benodigdheden hadden een waarde van vijftig Karolusgulden. Bovendien kreeg hij een bed met toebehoren en een contant bedrag van honderd Karolusgulden.
In het testament werd geregeld dat onze andere kinderen precies evenveel zouden krijgen.
Thomas en Maritgen kregen ieder honderdvijftig Karolusgulden, een bed met toebehoren en kleding voor hun bruiloft.
Onze twee jongste dochters Vroutgen en Neeltgen kregen ook honderdvijftig Karolusgulden en een bed met toebehoren. Zij waren nog te jong om uit vrijen te gaan, dus wisten wij niet of zij wel of niet zouden trouwen. Toch kregen zij elk een mooie jurk. Ook hebben wij in het testament laten bepalen dat er voor hen gezorgd moest worden zolang zij nog minderjarig waren.
Jochum, onze tweede zoon, heeft mij na mijn dood opgevolgd als boendermaker. In het testament is beschreven dat hij naast de honderd Karolusgulden, een bed met toebehoren en kleding voor zijn bruiloft, voor een bedrag van vijftig Karolusgulden aan boenderwaer krijgt.
Ook is in het testament bepaald dat de langstlevende het vruchtgebruik van het kapitaal zou hebben.

Zoals ik al heb verteld woonden wij aan de oostzijde van de Mient, vlak tegen het centrum van Alkmaar. De Mient ligt aan de oostzijde, en de Grote of Sint Laurenskerk aan de westzijde van de Langestraat, de belangrijkste straat van Alkmaar. Ongeveer in het midden van de Langestraat is het stadhuis waar onze vroede vaderen zetelen.
Aan de westzijde van de Mient, aan de overkant van het water, woonde onder andere Jacob Gerritsz Bontekoe in het huis “daer de bonte koe wthangt” en op nummer 20 apotheker Borit Hendrixz Muyden. Verder woonden er nog onder andere een goud- en zilversmid, een bakker, een lakenkoopman en een boekhandelaar. Aan onze kant van de Mient is sinds 1591 de Vismarkt die zich in 2006 nog steeds op dezelfde plaats bevindt, maar nu niet meer als zodanig dienst doet. Het was er altijd een drukte van belang met schepen die af- en aanvoeren. Voordat de Schermer en de Beemster werden drooggelegd konden vissers- en zeeschepen gewoon Alkmaar binnenvaren. Iedereen uit de wijde omgeving kwam naar Alkmaar om naar de markt te gaan.
Schuin tegenover ons huis staat het Heilige Geesthuis dat in 1582 is verbouwd en nu het Waaggebouw is. In 1599 is het Waaggebouw nog vergroot. Elke vrijdag is er kaasmarkt; dit geeft een heleboel gezellige drukte.

Zo’n honderdvijftig meter noordelijk van ons huis is de Friese Poort, een belangrijke toegangspoort van de stad. In 1573 hebben daar gedurende 6 weken Spaanse troepen onder bevel van Alva’s zoon Don Frederik gelegen. Het is ze niet gelukt Alkmaar in te nemen.

In 1573 was ik nog jong, ik schat een jaar of acht, toen op 21 augustus 1573 op een
ochtend de Spaanse troepen onder bevel van Don Frederik voor de poort lagen, klaar om Alkmaar te bezetten en de bevolking uit te moorden zoals ze dat kort tevoren ook
in de vestingstad Naarden hadden gedaan.
Jullie begrijpen vast wel dat de Alkmaarders doodsbenauwd waren voor de Spanjaarden.
Stel je voor dat ze binnen onze stadsmuren kwamen!
Die Spanjolen zouden iedereen vermoorden! We hadden nog niet zo lang geleden de verhalen gehoord van de overlevenden die uit Naarden waren gevlucht.

In die tijd was ik nog te jong om te begrijpen wat er precies aan de hand was, maar pensionaris Nanning van Foreest (1529-1592), de voornaamste ambtenaar in dienst van het stadsbestuur, heeft een dagboek over deze periode bijgehouden. In 1574 verscheen het in het Latijn en in 1580 is het in het Hollands vertaald. Die uitgave heb ik gekocht bij boekhandelaar Cornelis Jacobsz. Zijn winkel “inden David” stond op de hoek van de Langestraat en de Houttilstraat.
Anderen hebben ook dagboeken bijgehouden, maar van hen kan ik me de namen niet herinneren.
Door het dagboek van Van Foreest begrijp ik nu wat ik toen heb meegemaakt.
(Kort verhaal van het beleg van Alkmaar. Een ooggetuigenverslag / Nanning van Foreest. - Regionaal Archief Alkmaar, 2000).

Wel wil ik nog wel even kwijt dat de 18e september 1573 een angstige dag was die me nog levendig bij staat. Op die dag namelijk bestookten de Spanjaarden van ’s morgens vroeg tot ’s avonds laat de stadsmuren met kanonskogels. De Spaanse kogels hadden een ver bereik, tot zo’n 100 meter de stad in. We dachten allemaal dat ons laatste uur had geslagen.
Het huis van Jan Arends, mandenmaker op de hoek van de Zijdam en de Appelsteeg, werd geraakt door een kogel. Zo’n 50 meter achter Jan Arends’ huis woonden wij. Jullie begrijpen dat we behoorlijk bang waren. Aan de andere kant waren we blij dat de kogels geen bereik van 150 meter hadden. Die kogel schijnt tegenwoordig nog steeds in dat huis te zitten; het huis staat bekend als ‘het huis met de kogel’.

In het voorjaar van 2006 is een deel van de stadsmuur oostelijk van de Friese Poort opgegraven. Deze oude muur wordt weer begraven en een kopie ervan er bovenop gebouwd. Deze wordt anderhalve meter hoog en is van dezelfde steensoort als de echte muur. Ook worden de kogelgaten er weer in gemaakt.

JOOST

Het enige waarvan ik zeker ben is dat ik in het jaar 1600 één van mijn zoons of dochters heb laten dopen in de gereformeerde kerk in het Westfriese Zuiderzeestadje Hoorn.
Ik weet ook zeker dat ik uit Vlaanderen kom. Waar ik wat minder zeker van ben is of ik nu wel of niet van beroep boendermaker ben geweest. Ik denk van wel, want ik sta ook bekend alleen onder mijn voornaam Joost (boendermaker).
Het kan ook zijn dat ik een koopman was. Aan het eind van de 16e eeuw hebben zich veel Vlaamse kooplieden in de noordelijke Nederlanden gevestigd. Samen met de Hollandse kooplieden hebben ook zij aan de wieg gestaan van de VOC (Verenigde Oostindische Compagnie).
Voor dit kennismakingsverhaal heb ik aangenomen dat ik van beroep boendermaker ben geweest en uit Izegem kom, de Vlaamse plaats waar veel boender- en borstelmakers woonden (en tegenwoordig ook nog schijnen te wonen).
Ik was één van de weinige Zuidnederlanders die in het Westfriese terecht kwam.

Was dit deel van de Noordelijke Nederlanden dan zo onaantrekkelijk voor ons, zuiderlingen?
Wel, de meesten met wie ik op weg ging naar het Noorden bleven in de provincie Zeeland en in het Maasgebied hangen, waar zij aanmonsterden bij de marine of koopvaardij. Ik heb geen zeebenen en word al misselijk als ik op een veerboot stap. Wat moet ik dan bij de marine of op een koopvaardijschip?
De wegen waren moeilijk begaanbaar; ze waren toen nog niet geplaveid en geasfalteerd zoals jullie dat tegenwoordig hebben. Je moest toch over behoorlijk wat doorzettingsvermogen beschikken om verder te trekken. Ook waren de waterwegen die overgestoken moesten worden behoorlijk gevaarlijk, vooral bij hevig stormweer. Toen ik uit de Zuidelijke Nederlanden vertrok was het voorjaar. Ik heb gelukkig niet veel last gehad van slecht weer; het was toevallig een mooie zomer met rustig weer.
Wat ook meespeelde voor degenen die niet zo ver naar het Noorden gingen, was de hoop dat ze misschien terug konden keren naar hun oude woonplaats zodra de tijden wat rustiger waren geworden. De Spanjaarden zouden toch ooit wel eens vertrekken? De Tachtigjarige Oorlog -waarvan we toen uiteraard niet wisten dat deze 80 jaar zou duren!- zou toch wel een keer voorbij zijn?

Die wens om terug te gaan heb ik nooit gehad. Bovendien was ik alleen. Een deel van mijn familie was omgekomen bij de beeldenstorm die op 23 augustus 1566 in Izegem en omgeving woedde. Toen op 25 oktober 1578 de Malcontenten ons dorp binnenvielen is de rest van mijn familie vermoord.
Je zult je afvragen wie dat waren, die Malcontenten? Die Malcontenten of Ontevredenen waren eenheden uit die streek van de Zuidelijke Nederlanden die jullie tegenwoordig Wallonië noemen. Zij streden aan de zijde van de Spaanse koning Filips II.
Ik bleef in Izegem wonen om het bedrijfje van mijn vader voort te zetten. Vader was, net als veel andere Izegemers, boender- en borstelmaker. Ik was in 1578 nog jong en dacht dat ik de boender- en borstelmakerij wel in mijn eentje kon voortzetten. Bovendien was ik verliefd geworden op een mooi en lief Izegems meisje, Isabel. Zij was voor mij eigenlijk de belangrijkste reden om in het dorp te blijven wonen.
In 1580 maakten we nog mee dat een leger van Willem van Oranje onder leiding van generaal De la Nave, bij Izegem werd verslagen door de Spaanse troepen.
In 1589 woedde er een grote brand in Izegem waarbij een groot deel van het dorp werd verwoest.
Inmiddels woonden Isabel en ik bij elkaar in het huis dat ooit van mijn ouders was geweest. We hadden geen kinderen.
Izegem werd in 1592 door 200 vrijbuiters bezocht die zo'n beetje alles wat los en vast zat vernielden. Samen met Isabel lukte het mij om met de materialen die waren overgebleven onze boender- en borstelmakerij voort te zetten.
In het jaar 1595 brak de pest uit; ook Isabel werd besmet en overleed.

Nu had ik niets meer in Izegem om van te houden en om voor te leven. Samen met een deel van de overgebleven inwoners ben ik toen naar het noorden gegaan en uiteindelijk in Hoorn terecht gekomen.

In Hoorn heb ik samen met mijn vrouw Jannetje een gezin opgebouwd. Tja, en ook hiervan kan ik mij niets meer herinneren. Daarom beeïndig ik nu mijn verhaal.
(zie ook http://www.westfriesefamilies.nl/artikelen/wf1981_059_060.shtml)

Boendermakers van lang geleden

In 2006 beleefde het familieblad De Boendermaker haar (of: zijn?) eerste lustrum. Ter gelegenheid daarvan schreven enkele Boendermakers uit het verre verleden (waarschijnlijk geen voorouders van de nakomelingen van Louwerijs en Maartien) iets over zichzelf en over de tijd waarin zij leefden.

Helaas laat het geheugen hen zo nu en dan wat in de steek. Zij zijn tot de conclusie gekomen dat dat helemaal niet erg is. Het gaat erom dat de hedendaagse Boendermakers een idee krijgen van hoe bepaalde gebeurtenissen zijn verlopen in de tijd waarin zij hebben geleefd.
Joost en IJsbrant leefden ten tijde van de Tachtigjarige Oorlog (ca. 1568 - 1648), Paulus en Hendrik in de 17e/18e eeuw en Cornelis in de 2e helft van de 18e en het begin van de 19e eeuw.

stoomtram Hoorn-Medemblik

Eerste bericht

In dit weblog schrijf ik over Boendermakers en aanverwanten.
Op zaterdag 9 augustus 1721 trouwt Louweris Jansz Boendermaker met Maartien Jans in de Bonifatiuskerk in Medemblik. Van hen is zeker dat zij stamouders zijn van veel -zo niet de meeste- nu levende Boendermakers.

Simone Boendermaker